26 juni 2024
Wanneer men vertrekt van een blote bodem, zonder enige vorm van vegetatie erop, dan blijft deze niet lang onbegroeid. De plantengroei verandert voortdurend. Successie is een ecologisch proces waarbij merkbare veranderingen plaatsvinden in de soortensamenstelling van planten binnen een bepaalde tijdspanne. De vegetatie evolueert en het eindstadium in onze streken is altijd een loofbos.
In de successie volgen verschillende stadia elkaar op:
Pioniers zijn overwegend éénjarige planten die kiemen, groeien en zaad vormen in hetzelfde seizoen. Ze vormen veel en licht zaad dat zich gemakkelijk verspreidt. Op deze manier kunnen ze snel een naakte en verstoorde bodem bedekken. Meestal zijn pioniers in de tuin ongewenst en worden ze bestempeld als onkruid. Bijvoorbeeld Melganzevoet en Perzikkruid.
Na een tijd evolueert de pioniersvegetatie naar graslandvegetatie. Meestal gebeurt dit na één groeiseizoen. Grassen zijn meerjarig, kiemen trager en wortelen dieper dan de pioniersvegetatie. Ze vormen een dichte grasmat die ondoordringbaar is voor de wortels van de pioniers waardoor deze verdwijnen. Naast grassen vindt men ook graslandplanten, die ook meerjarig zijn, en waarvan hun bouw aangepast is aan het leven in een dichte grasmat. Graslandplanten, zoals bijvoorbeeld Margriet en Duizendblad hebben dikwijls een bladrozet waarmee ze schaduw werpen op het gras dat rond hun heen groeit. Hiermee houden ze de grassen op een afstand.
De ruigtekruidenvegetatie is de stap die volgt indien het gras niet gemaaid of begraasd wordt. De grassen komen in bloei, de halmen leggen zich plat en sterven af. Dit gebeurt jaar na jaar opnieuw, waardoor er een dikke laag opeengestapeld gras ontstaat waarvan de onderste laag langzaam verteert en waardoor de bodem rijker en voedzamer wordt. Ruigtekruiden die houden van voedzame grond verschijnen nu en verdringen de graslandvegetatie langzaam maar zeker. De tijdspanne van de pioniersvegetatie tot ruigte is relatief kort (maximum vijf jaar). Typische ruigtekruiden zijn bijvoorbeeld brandnetels, boerenwormkruid of kattestaart.
In de ruigte duiken zaailingen van struiken en bomen op die worden aangevoerd door wind, water en vogels. Dit is het stadium waarbij de ruigte langzaam verandert naar een struweel en bosvegetatie. Er ontstaat een struweel van struiken zoals meidoorn en vlier en de eerste bomen zoals berk, els en wilg schieten op. Door een gebrek aan licht verdwijnen een aantal grassen, struiken en ruigtekruiden en verandert het struweel in een bos. De eerste bomen die verschijnen zijn bomen waarvan het zaad licht nodig heeft om te kunnen kiemen. Dat worden lichtkiemers genoemd. Door hun dichte bladerdek maken zij de weg vrij voor soorten die een schaduwrijke plaats verkiezen. Uiteindelijk evolueert een bos van een gemengd bos met lichtsoorten (zoals berk en populier) naar een bos met halfschaduw-en tenslotte schaduwboomsoorten (zoals beuken en eiken) met een schaduwminnende kruidlaag. Naast variatie in de tijd, is er trouwens in een bos zelf ook variatie in de ruimte en positie waar de planten zich bevinden. In het midden van een bos groeien andere planten dan aan de rand. Van bos naar grasland onderscheiden we vier opeenvolgende vegetaties: het bos, de bosmantel met struweelvegetatie, de zoom met ruigtekruiden en het grasland met graslandplanten. In ons klimaat is oud bos het eindpunt of de climaxvegetatie. Dit is een stabiel ecosysteem dat niet meer verandert. Bij ingrijpende gebeurtenissen zoals bosbranden of totale kaalslag begint de successie van vooraf aan.